Home

Hoe solvabel is de kapitaalloze BV?

Tot voor kort was er voor de oprichting van een BVBA een kapitaalvereiste. Het maatschappelijk kapitaal moest ten minste 18.550 EUR bedragen. Sinds de invoering van het Wetboek Vennootschappen en Verenigingen is het concept “maatschappelijk kapitaal” afgeschaft in de BV.

Het WVV behoudt wel een minimum kapitaalvereiste voor de NV: het kapitaal mag niet minder bedragen dan 61.500 EUR.

Het WVV bepaalt nu dat de besloten vennootschap een vennootschap is zonder kapitaal waarin de aandeelhouders slechts tot hun inbreng verbinden (art. 5:1 WVV).

Het kapitaalconcept mag dan wel verdwenen zijn, aandeelhouders zijn nog steeds verplicht om een inbreng te verrichten, weliswaar zonder minimumvereisten. Deze inbreng kan bestaan uit een inbreng in geld, een inbreng in natura of zelfs een inbreng in nijverheid (arbeid).

Wat betreft de inbreng in geld verandert er weinig. De oprichters moeten voornamelijk eerst een verslag opstellen dat betrekking heeft op het belang van de inbreng. Hierna beoordeelt een bedrijfsrevisor de waardering van de oprichters. Een nieuwigheid onder het WVV is de introductie van een inbreng in nijverheid (arbeid). Een inbreng in nijverheid is mogelijk mits toelating van de andere aandeelhouders en houdt een verbintenis in om arbeid en diensten te presteren.

Alle inbrengen samen vormen een deel van het eigen vermogen van de vennootschap en worden niet meer aangeduid als “het kapitaal” van de vennootschap.

Om voldoende veiligheidswaarborgen in te bouwen na de afschaffing van de minimumkapitaalplicht, wordt de regeling met betrekking tot het financieel plan en de bijhorende bijzondere oprichtersaansprakelijkheid scherper gesteld en wordt het vereiste van toereikend aanvangsvermogen in artikel 5:3 WVV ingeschreven.

Oprichters moeten erop toezien dat de besloten vennootschap bij de oprichting over een eigen vermogen beschikt dat, mede gelet op de andere financieringsbronnen, toereikend is in het licht van de voorgenomen bedrijvigheid.

Art. 5:3 WVV: De oprichters zien erop toe dat de besloten vennootschap bij de oprichting over een eigen vermogen beschikt dat, mede gelet op de andere financieringsbronnen, toereikend is in het licht van de voorgenomen bedrijvigheid.

Daarnaast moeten vennootschappen een financieel plan opstellen waarin zij het bedrag van het aanvangsvermogen verantwoorden in het licht van de voorgenomen bedrijvigheid van de vennootschap over een periode van minstens twee jaar. Dit financieel plan wordt overhandigd aan de notaris en bevat enkele wettelijk verplichte vermeldingen.

Het financieel plan heeft tot doel dat er wordt nagedacht alvorens over te gaan tot de oprichting van een vennootschap, want oprichters moeten ervoor zorgen dat ze de nodige financiële middelen voorzien in het licht van de voorgenomen bedrijvigheid. Het financieel plan biedt ook bescherming voor de oprichters in het kader van de beoordeling van de oprichtersaansprakelijkheid wegens kennelijk ontoereikend aanvangsvermogen uit art. 5:16, 2° WVV. Oprichters zijn aansprakelijk indien het aanvangsvermogen bij oprichting kennelijk ontoereikend was voor de normale uitoefening van de voorgenomen bedrijvigheid over minstens twee jaar. Indien het plan wel juist opgesteld was, valt de aansprakelijkheid weg.

Ook na de oprichting wordt voorzien in voldoende bescherming voor de schuldeisers. Zo wordt elke uitkering aan de aandeelhouders onderworpen aan een dubbele uitkeringstest. Vooreerst dient er een nettoactief test = balanstest te gebeuren, waarbij wordt nagegaan dat uitkeringen niet tot gevolg hebben dat het eigen vermogen van de vennootschap negatief wordt.

Daarna volgt een liquiditeitstest om na te gaan of de vennootschap na de uitkering haar opeisbare schulden nog zou kunnen betalen.  Het besluit tot uitkering van de algemene vergadering heeft slechts uitwerking nadat het bestuursorgaan door het uitvoeren van de liquiditeitstest heeft vastgesteld dat de vennootschap, volgens de redelijkerwijs te verwachten ontwikkelingen, na de uitkering in staat zal blijven haar schulden te voldoen naarmate deze opeisbaar worden over een periode van minstens twaalf maanden te rekenen vanaf de datum van de uitkering.

Een laatste beschermingsmechanisme is de invoering van de hoofdelijke aansprakelijkheid  voor de leden van het bestuursorgaan tegenover de vennootschap en derden indien zij wisten of behoorden te weten dat de vennootschap ten gevolge van een uitkering kennelijk niet meer in staat zou zijn haar schulden te voldoen.

Meer door auteur(s)   Follow us at LinkedIn Meer over onderwerp(en)   Follow us at LinkedIn

Blijf op de hoogte